De jongedame achter de balie van het Friends of Zion Museum (FoZ) oogt vriendelijk, terwijl ze met een brede lach afscheid neemt van een groepje scholieren. Ze lachen vriendelijk terug, alles is immers beter dan de schoolbanken. Een andere dame loopt wat rond en houdt een beetje toezicht. Ik groet haar. Ze kijkt dwars door me heen en gaat verveeld frutten aan haar mobieltje. De dag is nog lang.

De jonge vrouw achter de balie ziet ons en haar glimlach is inmiddels een vage herinnering. Deze is vervangen door een lichtelijk arrogante, onverschillige houding die ik hier wel vaker tegen kom. Ik doe discreet een stapje terug en geheel conform de traditie laat ik Anat het woord voeren. Die laat zich nooit van de wijs brengen door dit soort figuren. Ze is immers op een missie om alles te weten over de wijk waar dit museum ligt: Nahalat Shiva. En bij die missie hoort het stellen van vragen, aan wie dan ook, ongeacht diens stemming.
Uit een aantal kernwoorden in Anat’s Hebreeuwse verhaal kan ik opmaken wat ze wil weten. Ze wil meer weten over de wijk en diens ‘aartsvader’ Yosef Rivlin. Een museum als dit is de aangewezen plek om daar je eerste antwoorden te krijgen. En ongetwijfeld ook erg leuk voor het FoZ Museum zelf: Nederlanders die gedreven door nieuwsgierigheid hier uit zijn gekomen. Hoe leuk wil je het hebben? De jonge dame veert op en gaat direct enthousiast aan de slag. Dat zou in ieder geval mijn reactie in haar schoenen zijn. Direct blijkt dat ze andere schoenen draagt dan ik. Het juffie gunt Anat geen blik waardig. “Rivlin?”, haar misprijzende mondhoeken en lichaamstaal spreken boekdelen: ze heeft geen kennis en heeft geen zin om verder nog wat te doen.
Anat probeert met wat extra info het wicht tot spreken te verleiden. “Hij heeft ooit hier gewoond, in deze wijk”. Uit een soort gevoel van coulance vraagt ze met een zucht aan een collega of die ene Yosef Rivlin kent. “Nee”, is het verveelde antwoord. Daarna komt ze meteen tot zaken: “Hoeveel kaartjes willen jullie kopen voor het museum?” Ons antwoord is minstens zo kortaf: “Nee.” Ik kijk om me heen en voel geen enkele prikkel om hier een kijkje te nemen. Bovendien voelt en oogt het hier als een uitvaartcentrum: Ik bespeur geen enkele bezoeker. Medewerkers zijn er genoeg, maar onderling contact is er niet. Hun hoogtepunt van de dag moet nog komen wanneer ze de deur hier dichttrekken.

Alles leuk en aardig, maar zo gaat dus mijn gedroomde introductie naar de knoppen. Ik had het allemaal zo leuk uitgedacht. De geschiedenis van de wijk en de hoofdrolspelers optekenen uit de monden van museum medewerkers? Nota bene uit de wijk zelf! Maar ja, als je hier Yosef Rivlin niet kent, dan ken je ook de geschiedenis van je eigen wijk en stad niet, denk ik licht moraliserend. Het zal hen jeuken dat Rivlin juist op deze plek zijn wijk stichtte.
Deze straatarme man (1836) groeit op binnen de veilige stadsmuren van Jeruzalem. Al op jonge leeftijd merkt hij dat het leven daar niet bepaald een pretje is met dood, ziekte, criminaliteit en honger als dagelijkse ingrediënten. Maar ja, men weet niet beter. Hij ook niet, maar hij wíl beter. Mijmerend staat hij vaak buiten voor de Jaffa Gate en kijkt om zich heen. Aan een kant ziet hij de overbevolkte, smerige oude stad met al zijn ziekmakende problemen. Aan de andere kant ziet hij een leeg landschap. Het is alsof die lege ruimte smeekt om bebouwd te worden om het joodse leven in Jeruzalem leefbaar te maken. Al die ruimte, al die frisse lucht.

Hoe mooi zou het niet zijn om de sprong te wagen buiten de stadsmuren? Heel mooi inderdaad, maar de jonge Rivlin is zijn tijd nogal ver vooruit. Binnen zijn Azkenazische (Oost Europese) achterban is het een lastig thema. Hij voelt dat mensen best willen, maar ze durven niet, want onbekend maakt onbemind. Bovendien is het daarbuiten zeer gevaarlijk met rovers en hongerige beesten op jacht naar (menselijk) vlees. Al deze mensen vinden steun bij een flink aantal rabbijnen. Want als de rabbijn zegt: niet doen, dan doe je het niet. Volgens deze vooraanstaande heren moet eerst de Messias komen. Verder is het simpelweg verboden om mensen willens en wetens bloot te stellen aan allerlei gevaren.
Rivlin is daar zelf niet zo van onder de indruk. Hij zoekt naar argumenten om mensen toch zo ver te krijgen dat ze hem steunen. Het hoeven er niet veel te zijn. De komst van de Messias is zelfs voor de jonge, bevlogen Rivlin lastig te bespoedigen, maar dat veiligheidsargument kan hij wel gebruiken. Daar, buiten de muren kan je je eigen ommuurde wijkje bouwen. Dikke muren die zorgen om al die griezels buiten de deur te houden. Echter, daar is dan geen criminaliteit, stank, overbevolking of smerig water. Dát kan allemaal verbeterd worden en is één rabbinaal argument van tafel geveegd.
Het zijn doorgaans de bespiegelingen van mensen die al het nodige in het leven hebben meegemaakt. Yosef is op dat moment nog maar net 18 jaar en voelt dat hij het voortouw moet nemen. Maar hoe? Geen geld, geen kennis, geen toestemming, geen kruiwagen. Ga er maar aanstaan. Gelukkig is er inmiddels wat ervaring opgedaan buiten de muren.
In 1855 ontmoet hij de Brit Sir Moses Montefiore die dan enorm in de weer is met de allereerste wijk buiten de muren: Mishkenot Sha’ananim. Ook hij kent de weerstanden, maar heeft ze weten te overwinnen. Hij is voor Rivlin de aangewezen persoon om te spreken. In de Oude Stad ontmoeten ze elkaar. Het verschil tussen de twee kan bijna niet groter zijn. De magere, arme Rivlin tegenover de rijkelijk gevulde miljonair Montefiore. De onwetende tiener tegenover de zeventiger die de wereld kent. Van schroom is bij Rivlin geen sprake. Hij legt zijn plannen voor aan Montefiore en deze is al snel onder de indruk van deze jonge hond met zijn concrete, goed uitgewerkte plannen. Dit zijn de mensen waar hij graag zaken mee kan doen.
Al snel biedt hij de armlastige jongeling een mooie baan aan in Londen om van daaruit alle geldstromen in joods Palestina in goede banen te leiden. Een geweldige boost voor zijn carrière, met allerlei mooie financiële consequenties van dien. De perfecte manier voor Rivlin om met één sprong uit de armoede te komen. Het is simpelweg een ‘offer he can’t refuse’.
Rivlin ‘refuset’ het aanbod wel. Zijn reactie is er niet eentje van iemand die hoopt snel rijk te worden van zijn plannen. Sowieso boeit rijkdom hem niet. Rivlin tegen de Brit: “De beste manier om het plan van Jeruzalem’s uitbreiding succesvol uit te voeren is als u, Sir Moses in Londen zult zijn, en ik blijf gewoon in Jeruzalem.” En daar moet Moses het mee doen. De Brit kan deze principiële houding wel erg waarderen en ze hebben regelmatig contact.
Met de opgedane kennis en info gaat Rivlin gaat aan de gang om geld en medestanders te vinden voor zijn woeste plannen. Daarvoor sticht de dan prille twintiger de Bonei Yerushalayim, de Bouwers van Jeruzalem. Op dat moment is het een soort fanclub om gelijkgestemde zielen bij elkaar te krijgen, om later geld te storten en neer te strijken in een nieuwe wijk.
Zoals gezegd is de Azkenazische gemeenschap niet echt happig, echter belangrijke rabbijnen als Salant en Auerbach denken iets genuanceerder. Ze schuiven hem het nodige geld toe om van start te kunnen. Samen met zes andere (meest) twintigers vergaderen Rivlin en co zich suf in de Oude Stad. De ideeën en plannen vliegen over tafel. De een is nog eigenwijzer en bevlogener dan de ander, met z’n allen hebben ze dat allerhoogste doel: het bouwen van hun wijk.

Even voorbij Jaffa Street vinden ze een geschikt stuk land. Het is op zich wel een stukje lopen naar de Oude Stad, maar alleen zo is de prijs nog op te hoesten die Rivlin en co in gedachten hebben. Dankzij crowdfunding-avant-la-lettre hebben ze in binnen- en buitenland inmiddels voldoende geld weten binnen te harken. Een andere, mooiere locatie zou een stuk duurder worden en dan zou de tijd alleen maar verloren. Dat kunnen ze zich niet veroorloven. Elk bedrag, hoe klein ook, is belangrijk. Wellicht dat u zich nog herinnert uit een andere blog hoe de miljonair Montefiore dat deed voor zijn wijk: die kreeg een ferme zak geld van een Amerikaanse mede miljonair en kon er rijkelijk mee strooien. Zo niet onze twintigers: zij knokken voor elke cent.
Het stuk land wat ze in het vizier hebben is dan nog in bedrijf voor de verbouw van linzen en erwtjes. De Arabische landeigenaar moet nu verleid worden met een zak geld. Een voordeel is dat Arabische landeigenaren graag hun stukken grond verpatsen. Het is hard werken om die onvruchtbare grond met zijn rotsen iets te laten opleveren. Een gewillige verkoper is dus makkelijk te vinden. Echter, we spreken hier over het tijdperk van het Ottomaanse Rijk en de Turkse Sultan is er niet zo happig op om land te verpatsen aan Joden. En Arabieren zijn er helemaal mordicus tegen.

Rivlin weet dat Montefiore in 1855 goedkeuring (een firman) kreeg voor zijn joodse wijk na een indringend babbeltje met de Sultan. ‘Wat hij kan, kan ik ook’, denkt de zelfverzekerde Rivlin. Hij trekt naar Constantinopel met als doel ook een firman te krijgen om land te mogen kopen en daar een wijk neer te planten. In het hart van het Ottomaanse Rijk geeft de secretaris van de Sultan (verschil moet er zijn) hem de Sultanische goedkeuring. Daarmee heeft Rivlin opnieuw een flinke hindernis genomen.
Bij terugkeer in Jeruzalem wappert hij trots met zijn recent veroverde firman. Wat Yosef in zijn hoofd heeft zal geschieden, zo blijkt maar weer. Het bouwen van de wijk kan eindelijk beginnen! Ho even, opnieuw niet te snel beste lezer, ook al snap ik dat u graag nu eens die wijk in wil. We praten nog steeds over de tweede helft van de 19e eeuw en de tijden toen waren ietwat anders dan nu. Er is echter één constante, tot en met nu: Arabieren willen, durven en mogen geen land verkopen aan joden.
Het laatste wat Rivlin en zijn vrienden dus willen is dat Arabieren lucht krijgen van een aanstaande joodse aankoop van hun grond. In een wereldje waar zo’n beetje iedereen elkaar kent en zich bewust is van ieders achtergrond, dan is dat eigenlijk een onmogelijke opgave. Enige creativiteit is daarom geboden. Daarbij richten de blikken de heren zich op de echtgenote van een van de aanstaande kopers. De perfecte vrouw voor dit bepalende moment. Ze heeft een Turks paspoort èn ze spreekt vloeiend Arabisch.
De echtgenote van de vooraanstaande rabbijn wordt uitgedost als een Arabische dame. Haar doel is duidelijk: hark het certificaat van registratie binnen zonder slapende honden wakker te maken. Ze zit blijkbaar perfect in haar rol, want het lukt haar uiteindelijk vrij gemakkelijk om tot zaken te komen. De club van Rivlin is nu legaal eigenaar van een stuk grond buiten de stadsmuren. De begrenzing van het gekochte stuk land is namelijk nog wel een puntje van aandacht, omdat de boel bar slecht blijkt te zijn vastgelegd. Geen ramp, want dat gebeurt wel vaker. De Arabische verkoper wist niets meer te melden dan dat die grenzen ongeveer lagen bij een hoge boom, een ingestort muurtje, een flinke rots en een stoffig kronkelweggetje genaamd Jaffa Road. Maar goed dat alles is een zorg voor later.

Dat ‘later’ komt echter vrij snel wanneer menig Arabier hoort van die joodse aankoop. Woest zijn ze. De onwetende, brave, Arabische borst krijgt de wind van voren. Hoe haalt hij het in zijn hoofd om aan joden te verkopen? Dat hij dacht dat hij het aan een Arabische vrouw had verkocht doet zijn status verder geen goed. Maar ja, het hek is nu wel van de dam. In een mum van tijd kloppen diverse Arabieren aan bij Rivlin om een deel van de grond als hún eigendom te claimen. Niet dat ze ook maar iets kunnen bewijzen, maar Rivlin is ook niet bij machte om het tegendeel aan te tonen. Er zit niets anders op dan deze aasgieren toch maar financieel te compenseren. Hierdoor raakt langzaam de kas leeg. Geld dat was bedoeld om van Nahalat Shiva een succes te maken. De eerder genoemde prominente rabbijnen springen opnieuw bij, tezamen met verse giften uit het buitenland. De bouw van Nahalat Shiva kan nu eindelijk wèl beginnen.

Dit alles hadden ze me dus kunnen vertellen, hier in het Friends of Zion museum in Nahalat Shiva aan de Yosef Rivlin Straat. Nu heb ik het allemaal zelf moet uitzoeken en navragen. Ze worden bedankt! Het zegt ze op deze plek, waar het allemaal begon, totaal niets. Maar ja, nu we hier dan toch zijn, laten we dan ook maar wat gaan drinken en knagen. De kleurloze figuur bij de koffiebar is de aangewezen persoon om onze inwendige wensen kenbaar te maken.
“Doet u ons maar drie koffie en drie stukken chocoladegebak.” Op zich een keurig verzoek. Toch? De koffieman kijkt ons glazig aan. ‘Niet weer zo’n figuur toch hè?’, verzucht ik inwendig. Nou eigenlijk is hij helemaal niet van plan om ons ook maar iets te geven. We zijn immers de enige bezoekers in dit museum. Moet hij dan speciaal voor ons die machines aanzetten? Dat snappen wij toch ook wel?? De grapjas. Nee, dat snappen wij niet en dat willen wij ook niet snappen. Wij willen alleen koffie en gebak.
Geïrriteerd beent de man weg, richting iets wat lijkt op zijn bazin. Ook iemand waar het werkplezier van af spettert. Vanachter de balie komen twee smerige blikken onze kant op. Ik glimlach in hun richting en ondertussen pakken we wat stoeltjes om rond de tafel te zetten. Onze tafel. Als we eenmaal zitten komt het vrolijke werkpaard onze kant op. “Wat voor koffie?” Ach, je mag het vriendelijker vragen, maar aan de andere kant weet ik inmiddels dat Israeli’s geweldig bot of horkerig kunnen zijn. Na het opnemen van de bestelling beent hij weer weg.

“O ja”, roept Anat, die nu ook in haar element is, “en die drie chocoladegebakken!” Inwendig lijkt hij tot tien te tellen. Hij draait zich om en vol overtuiging zegt hij dat ze die niet meer hebben. “Oh jawel hoor”, glimlacht Anat, “kijk maar”, terwijl ze ietwat dwingend op de bestelkaart tikt waar de gebaksafbeelding staat. Tjonge, Rivlin had minder moeite met de Sultan dan wij hier met de barman. “Ok. Die moet ik dan gaan halen. Willen jullie daarop wachten?” Normaliter absoluut niet, maar nu maar al te graag. Het is hier immers zo leuk, gezellig en inspirerend. “De koffie kan een kwartier duren.” Geen probleem lieve jongen, we zijn het vleesgeworden geduld.
Daar komt weer zijn bazinnetje tevoorschijn. Een vierkanten dame met ouderwetse bril en moeilijke voeten. Oogcontact met haar is onmogelijk. Met veel misbaar en herrie gooit ze de ijzeren stoeltjes weer op hun plek. Stoeltjes waar wij het gore lef bij hadden om ze te verplaatsen. Haat heeft een geluid. Het liefst zou ze ons met grof geweld de deur uit werken.
Dezelfde deur waar we nu mooi zicht op hebben en die bovendien erg aantrekt, want aan de andere kant van die deur hadden wij bij binnenkomst een leuk terrasje gezien. Kom, laten we daar gaan zitten! “We zitten buiten”, roept Anat naar de barman. Hij reageert niet. De apparaten eisen zijn volledige aandacht.

Buiten is het aangenaam en het voelt authentiek, a la de tijd dat hier avonturiers met passie een wijk stichtten. Ik hoor dat ze binnen onze ex-stoeltjes met opnieuw een bak herrie recht gezet. Die hadden we wat rommelig achtergelaten, zodat zij nog wat te doen zou hebben. Ook dat wordt niet gewaardeerd. Allemaal dingen die bijdragen aan onze totale ontspanning, met vileine trekjes.
Na een kwartiertje komt daar onze zeer gewaardeerde barista met de drie koffie. “En uh, het gebak?”, vraagt Anat op een manier van: jongen, je zit vast tussen mijn kaken en ik laat je niet meer los. De barman gooit zijn schort af. “Die ga ik nu halen! Dat duurt een kwartier,” en sjokkend verlaat hij het museum.
Keurig na opnieuw een kwartier keert hij weder, met drie chocogebakken in plastic doosjes. Anat is hem dankbaar: “Oh super, dank je wel voor de moeite. Die zien er lekker uit.” Hij is nu zo mogelijk nog geïrriteerder: “Nee, je krijgt ze nog niet. Ik moet ze eerst ontdooien. Speciaal voor jullie heb ik ze hier in Nahalat Shiva gehaald, maar ze zijn nog stijf bevroren.” Ach, ja, dat kan er ook nog wel bij. “Wanneer krijgen we ze op ons tafeltje”, vraagt Anat terwijl hij al half binnen is. Het antwoord is inmiddels voorspelbaar: “Een kwartier ongeveer.”
En ja hoor, heel netjes na 15 minuten is hij daar weer. Onderhand is hij een oude bekende geworden. Hij zet de chocodingen neer, met een bosje smoezelige vorkjes, en de rekening. Daar hoeven we dus niet nog eens, bijvoorbeeld, een kwartier op te wachten. Op de shekel nauwkeurig krijgt hij zijn vergoeding. Geen shekel teveel. En dat staat los van het feit dat het gebak nog erg koude delen heeft en de koffie om te huilen is. Dat laatste is overigens vrij normaal in Israel, dus dat rekenen we hem niet aan.

Langs de muur waar elke weldoener wordt geëerd verlaten we het FoZ-museum. Zouden deze goedwillende filantropen beseffen wat voor een toko dit is? Waarschijnlijk niet. En toch knaagt het wel een beetje na afloop. Was dit een pijnlijke momentopname of moeten we nog een keer langs om te kijken of het dan wel een boeiend museum is? Ik neig naar het laatste, maar hoog op mijn wensenlijst staat het FoZ niet meer.
Bovenaan die lijst staat nu Nahalat Shiva. Het verhaal van deze derde wijk buiten de muren is nog lang niet klaar, laat staan echt begonnen. Een verhaal van drama, dood, verdriet en volharding.
De bouw van de wijk en het onderkomen van Rivlin start in de komende blog hier, op de plek voor het museum. Het wordt de zuidkant van de wijk. Hoe ik dat weet? Het staat allemaal op een groot informatiebord over Nahalat Shiva. En waar staat dat bord? Bij de ingang van het Friends of Zion Museum. Altijd handig en nuttig zo’n informatief museum.
