Eén ding staat bij voorbaat al vast: het gaat een unieke, grootse en onvergetelijke bruiloft worden waar mensen nog lange tijd over zullen praten. De ouders zijn zo enorm trots en blij dat hun enige zoon gaat trouwen, dat dit alleen maar groots gevierd kán worden. Voordeel is dat ze aan geld geen gebrek hebben. Dit is het perfecte moment om dat aan Jeruzalem te tonen, zonder enige gene.
In 1881 starten ze met de bouw van een prachtige, ietwat pompeuze woning voor het bruidspaar aan Jaffa Street. De woning is dan wel nog niet helemaal klaar, maar dat is een kleine zorg voor later. Wat er nu staat is voldoende om een spetterend huwelijksfeest te houden. De steenrijke Arabische ouders, behorend tot de Rooms Katholieke kerk, hebben een enorm netwerk aan vrienden, ‘vrienden’ en zakenpartners. Allen krijgen een uitnodiging om dit ‘once in a lifetime‘ evenement bij te komen wonen.

Alles wijst erop dat het een feest van jewelste gaat worden. De avond voor het sprookjeshuwelijk is iedereen in huis druk bezig met de laatste voorbereidingen. Alles wordt feestelijk aangekleed en de hoeveelheden voedsel die beginnen binnen te komen. Daarbij moet u niet denken aan eenvoudige snacks. Het huis lijkt net een groot mierennest waarbij iedereen zijn of haar rol heeft. De bruidegom laat zich echter al die tijd niet zien. Blijkbaar wil hij zich even terugtrekken, want ook voor hem bouwt de spanning zich op naar de grote dag van morgen. Dat alles met het geweldige vooruitzicht dat vanaf morgen die droombruid zijn echtgenote is, en ze gaan leven in deze prachtwoning, geschikt voor een zeer kinderrijk gezin.
Echter, begint het nu wel heel erg lang te duren voordat hij zich laat zien. Iemand besluit even een kijkje te nemen in de kamer waar hij zich stilletjes heeft teruggetrokken. Een subtiel klopje op de deur levert geen antwoord op. Voorzichtig opent men de deur en men ziet de bruidegom. Veel levensvreugd straalt hij niet uit. Eigenlijk straalt hij helemaal niets uit. Hij lijkt een laatste dutje te doen, voordat de spanning echt toeslaat. Maar zijn houding is wat vreemd. Men probeert de bruidegom ‘wakker’ te maken. Dat lukt niet. Men roept meteen hulptroepen in om te kijken, want dit oogt helemaal niet goed. Al snel komt men tot de rampzalige en onomkeerbare conclusie: De bruidegom is overleden.

En zo komt voortijdig een einde aan wat ongetwijfeld een sprookjeshuwelijk zou zijn geworden. Helaas zit er niets anders op dan het feest af te blazen. Het had zo mooi kunnen zijn. Daar denkt de moeder van de bruidegom anders over, ondanks haar intense verdriet. Het feest gaat gewoon door! Dit was zijn droom en haar droom en bovendien is het ondoenlijk om in het WhatsApp-loze tijdperk de talloze mensen af te zeggen. Conform het oorspronkelijke draaiboek krijgt de bruidegom zijn kostuum aangetrokken.
Dan is daar eigenlijk de grote dag. De dag, die eigenlijk bijvoeglijke naamwoorden als ‘prachtige’, ‘heugelijke’ of ‘romantische’ had moeten krijgen. In plaats daarvan ontvouwt zich een macaber schouwspel, met de keurig aangeklede, maar levenloze bruidegom als centrale figuur. Alles conform het draaiboek, maar dan radicaal anders.

Zoals het hoort brengen de ouders de bepaald niet stralende bruid naar hem toe. Ook hier is op niets bespaard. Het is allemaal pracht en praal, inclusief de sluier die de bruidegom had moeten optillen. De gasten, maar eigenlijk de rouwenden, slaken massaal en luidruchtig de ‘vreugde kreet’. Zijn moeder danst zo vrolijk mogelijk voor het bruidspaar met in haar hand een brandende kandelaar. “Het is mijn plicht om te dansen”, gilt de lichtelijk hysterische en kortademige moeder. De andere ‘feestgangers’ doen zo goed en kwaad mogelijk met haar mee. Het gebeurt allemaal voor de neus van de treurende bruid.
Als de dans voorbij is heerst er heel even totale stilte in het enorme huis. Ja, een doodse stilte. Die wordt ijzingwekkend verjaagd door de moeder. Ze scheurt de kleding van haar lijft en een angstaanjagende doodskreet schalt door het hele huis. Ze loopt naar de bruid en rukt de sluier van haar gezicht. Het is duidelijk dat moeder totaal over de rooie is. Ze is niet voor rede vatbaar. Terwijl ze gillend door de ruimte blijft rennen, leggen de aanwezigen het lichaam van haar zoon in de lijkkist. Aansluitend op dit onvergetelijke huwelijksfeest volgt elders in Jeruzalem de begrafenis, met de feestelijke geklede bezoekers.

Eenmaal terug aan Jaffa Street is al snel duidelijk dat dit alles teveel is geweest voor de moeder. De emoties, de doodskreten, het gillen, de teleurstelling, het verdriet: er zijn grenzen aan haar incasseringsvermogen. Niet veel later overlijdt ook zij. Daarna is en blijft het stil in het huis. Ruim 10 jaar staat het leeg, en menigeen loopt er met een grote boog omheen, alsof het lugubere feest daar nog steeds doorgaat.
Anat en ik besluiten op een dag zelf eens een kijkje daar te nemen. Op de een of andere manier heeft het gebouw altijd een bijzondere aantrekkingskracht gehad, nog voordat we iets wisten van de duistere geschiedenis. Waar andere woningen direct aan Jaffa Street grenzen, staat deze ‘horror-woning’ veel meer verscholen, afgeschermd door hoge bomen en een brede tuin. Een tuin die uitnodigt daar op je gemakje te zitten om te barbecuen of simpelweg te bekijken wie er zoal langs marcheren. Ondanks de voor Jaffa Street lommerrijke omstandigheden heb ik in die tuin nog nooit iemand gezien. Op een manke kat na. Een zwarte. Met slechts één oog.

Inmiddels heeft het huis allang geen woonfunctie meer. Niemand die het ooit aandurfde daar te gaan wonen. Jaren gaat namelijk het verhaal dat de geesten van moeder en zoon daar nog rondwaren. Sedert het Brits Mandaat (vanaf 1917) zetelt hier de District Health Office. Het voordeel is dat mensen zoals wij daar gewoon naar binnen kunnen stappen om een kijkje te nemen. En wellicht is de geest van de dode bruidegom nog voelbaar.

Het blijkt al snel een gebouw waar zomaar naar binnen komen geen vanzelfsprekendheid is. Het complex is omringd door een stevige muren en dito hekwerken met valse scherpe punten. Voorbij de buitenpoort voert een smal pad naar het hok van de beveiliger. De man is er eentje van de klassieke Israëlische soort: broek op half zes, een vaal overhemd dat nog nooit een strijkbout heeft gezien en een ongeschoren uiterlijk. Onderuit gezakt en extreem ongeïnteresseerd laat hij de mensen door met een achteloos en verveeld handgebaar. Hij zegt geen woord teveel, als hij al iets zegt. Ondertussen maken Anat en ik wat foto’s van de tuin. Op de gevel boven de hoofdingang is nog steeds het embleem te zien van de Turkse Sultan. De Turken maakten na 1890 een ziekenhuis van het gebouw: Het Baladiyeh Gemeente Ziekenhuis. En zo is er links en rechts het nodige te zien. Ondanks de beperkte oppervlakte vermaken we ons opperbest en zoals altijd zijn we ons van geen enkel kwaad bewust.

Met onze camera’s en fleurige kleding vallen we direct op. De kledingkleur in Jeruzalem is namelijk vooral wit, zwart of grijs. De verveelde bewaker ziet ons en is duidelijk ‘not amused’, voor zover hij ooit wèl ‘amused’ zou kunnen zijn. Met een gulle glimlach loopt Anat naar zijn hokje toe. Die glimlach, die vaak ontdooiend werkt, wordt beantwoord met een donkere, zwaar geïrriteerde blik. “No! No pictures!” Om aan te tonen dat we goed volk zijn laten we onze camera’s hangen. Zijn stemming blijft echter onverminderd vijandig. Ongetwijfeld reageert hij conform protocol, maar het maakt op z’n minst een wat overspannen en bespottelijke indruk.
Anat probeert uit te leggen waarom we hier zijn: “We willen graag deze plek zien. U weet wel van de dode bruidegom.” De bewaker van de Health Office kent duidelijk zijn klassiekers niet. Hij kijkt haar aan alsof ze hem in de maling neemt. “I said no pictures! Now go! Go, I say”. Opmerkelijk hoe beperkt het Engels van heel veel mensen is hier, maar ondanks dat is zijn boodschap kraakhelder. Anat probeert nog tot een compromis te komen, aangezien binnen foto’s maken duidelijk tot de onmogelijkheden behoort. “Kunnen we wat foto’s maken in de tuin en rond het gebouw?” Zijn marsorders zijn duidelijk: geen concessies en geen gepolder. “Nee, dat mag niet, dus nu wegwezen hier. En ik waarschuw niet meer!” Zijn blik wordt alsmaar smeriger wat erop duidt dat hier niets te halen valt. Qua gedrag begint hij meer en meer te lijken op de hysterische moeder van de bruidegom.

Maar goed, we hebben zoiets wel vaker meegemaakt hier, dus we druipen af. Gelukkig kunnen we door het traliewerk heen toch nog wel foto’s maken waardoor het lijkt alsof we in die tuin lopen. Achter de, eveneens betraliede ramen proberen ik een beeld te vinden dat een link kan leggen met die dode bruidegom. Er valt simpelweg niemand te zien. Wie ik wel zie is onze hyper-alerte bewaker. Tussen de struiken en takken door houdt hij ons in de gaten. Hij is het duidelijk nu helemaal spuug- en spuugzat. Uiteraard kan hij zijn post niet verlaten en ik zie dat hij telefonisch contact heeft met een collega. Zijn handgebaren gaan duidelijk onze kant op. Zoals gebruikelijk is Anat onbekommerd aan het fotograferen tussen tralies en takken door en zich allang niet meer bewust van die borrelende vulkaan even verderop.

“Zullen we nu gaan?”, stel ik zo neutraal mogelijk voor. “Nu al. Ik wil even dat trapje op om wat foto’s te maken.” Ik vertel haar van onze geliefde bewaker en dat hij hulp heeft ingeroepen. Echt veel indruk maakt het niet op haar: “Totale onzin! Ik mag hier staan en ik maak gewoon foto’s van de tuin.” Er is duidelijk iets meer overtuigingskracht nodig: “Jaha, dat weet ik allemaal wel. Maar als je wacht op de versterking dan kan je straks al je foto’s wissen.” Even kijkt ze me misprijzend aan en neemt, goed zichtbaar voor de bewaker, nog een paar foto’s. De man staat als een generaal inmiddels in zijn hok en hij lijkt moordneigingen te hebben. Het was en is een vrolijke plek hier. Door de decennia heen is er qua sfeer hier weinig veranderd.

Eenmaal terug op de openbare grond van Jaffa Street zie ik een mannetje haastig aan komen lopen naar de Health Office. Met ernstig afzakte broek en telefoon aan zijn hoor zie ik dat hij naar zijn collega snelt.
We laten ze lekker rustig hun nutteloze gang gaan. Inmiddels zijn we op weg naar een zijstraatje in Mahane Yehuda, vlak tegenover de gelijknamige markt. Eenmaal daar merk je na een paar meter niets van de drukte van Jaffa Street. Slechts het gerinkel van de light rail dringt twijfelend door. We zitten min of meer ongemerkt in een andere wereld, een diep religieuze. Een minuut eerder waren ze nog niet te zien, maar ‘out of the blue’ bepalen nu mannen met zwarte hoeden het straatbeeld. De huizen hebben het vertrouwde uiterlijk zoals min of meer in de gehele Nachlaot: in een bepaalde status van verval of hier een daar platen tin uit lang vervlogen tijden.

En dan verschijnt daar een huis dat zijn gelijke niet kent. Alles hier is gebouwd met de bekende zandkleurige Jerusalem Stone. Die verplichting is nog een, nuttig, gevolg van Britse regelgeving ten tijde van hun Mandaat. Nu staan we oog in oog met een gebouw van rode bakstenen, zoals je ze vooral ziet in Nederlandse nieuwbouwwijken. Ook de bouwstijl ‘vloekt’ met de gehele omgeving. En eigenlijk is het helemaal geen woning of gebouw. Het is meer een soort façade. Met een open dak.

Tegen de facade-muur allerlei posters die duidelijk maken dat we hier niet met de meest luchtige gezicht van Mahane Yehuda te maken hebben. Rabbinale aankondigingen, opdrachten en verboden vormen het refrein van de plaksels. Nee, we bevinden ons in het kloppend hart van de Ger (of Gerrer) Dynastie, ooit opgericht in Polen. Inmiddels kent de ultra orthodoxe beweging vele duizenden volgers. Dit rode-baksteen gebouw is een replica van de ‘beat midrash’ (plek voor Torah-studies) in Polen.

Terwijl ik met enige verbazing naar dit architectonische bekijk, komt een mevrouw naar buiten. Met een zakdoek voor haar mond en een boekje in haar andere hand slentert ze slapjes de straat in. Op een betonnen paal leest ze verder, ondertussen haar tranen drogend.
In de smalle gang waar ik nu inkijk zie ik een andere vrouw zitten op een stoeltje, ook lezend en geëmotioneerd. Het is duidelijk dat dit geen plek voor luchtigheid is. Dus de hoogste tijd voor ons om eens binnen te kijken. De dame op het stoeltje kijkt ons aan. Ik geef haar een knikje, maar met glazige, vochtige ogen kijkt ze volgens mij dwars door ons heen. We volgen wat bordjes en dan verschijnen we in de ruimte waar alles hier om draait.

We staan oog in oog met twee graven. Het zijn de graven van twee Ger-rabbijnen. De sfeer is onvergelijkbaar met wat we in Jeruzalem hebben meegemaakt. Zo vaak kom je niet op een begraafplaats, en al helemaal niet bij twee graven, en dan ook nog eens in het centrum van de stad. Beide graven liggen bedolven onder een enorme bergen steentjes, door het open dak komt de zon naar binnen, hier en daar branden kaarsjes. Meest opvallend zijn echter de vrouwen die hier zitten of lopen. In totale devotie, zich volledig overgevend aan hun pijn en verdriet. Het is alsof ze waken over de rabbijnen en hen gezelschap willen houden. De tranen stromen rijkelijk. Alles gebeurt in stilte. Ze prevelen wat, vaak met het gebedenboek voor hun mond. Alles speelt zich minder dan een paar meter van me af, waardoor ik me een soort indringer voel. Anat heeft hetzelfde. We praten nauwelijks. Bang om hen te storen.

Vanuit fotografisch oogpunt worstel ik een beetje met de situatie. Ik wil deze vrouwen graag fotograferen. Even toestemming vragen is hier onmogelijk, gezien de staat van extase waarin de dames verkeren. En daar loop ik dan. met mijn ‘kwellende’ vraag: is het gepast hier foto’s te maken? Ik zie het vooral als een soort ode aan de vrouwen en hun totale overgave. Aan de andere kant is het een ode aan hun totale emotionele overgave, ongeacht wie er rondloopt. Een overgave die een geremde ziel als ik nooit zou tonen. Ach, je kan maar ergens gekweld door worden.

Het is uniek dat middenin een woonwijk mensen begraven liggen. De eerste, rabbijn Avraham Alter ligt hier sinds 1948. In dat jaar woedt de Onafhankelijkheidsoorlog waarbij de zojuist uitgeroepen Staat Israel door diverse Arabische landen wordt aangevallen. De rabbijn is tijdens die oorlog al zwaar ziek en uiteindelijk overlijdt hij. Droefenis alom natuurlijk, maar hem nu begraven op de Olijfberg is te gevaarlijk. Overal zijn beschietingen en bombardementen door het Jordaanse leger. De Ger-aanhangers wenden zich ten einde raad tot het Rode Kruis. Hopelijk kunnen zij voor een soort neutraal konvooi zorgen. Het Rode Kruis laat echter niets van zich horen. Duidelijk dat er sinds 1948 niets is veranderd bij deze club.

Uiteindelijk besluit men hem tijdelijk te begraven in hun courtyard. Als de rust is teruggekeerd kan hij alsnog op de Olijfberg worden begraven. Dat is althans het plan. De rust keert inderdaad (met tussenpozen) terug, maar de rabbijn blijft hier begraven liggen. Tientallen jaren blijft het lichaam daar achter. Zoons die hem in de tussentijd opvolgen én overlijden krijgen hun gebruikelijke rustplaats op de Olijfberg.

Deze situatie duurt voort tot 1996 wanneer geheel onverwacht en tot intens verdriet van de Ger-gemeenschap, zijn zoon, Grand Rabbi Pinchas Menachem Alter overlijdt. Spontaan maakt men een graf naast zijn vader. De gemeente Jeruzalem is hier bepaald niet blij mee, wetende dat het begraven van mensen in een drukke woonwijk gezondheidsgevaren oplevert. Men zit er niet op te wachten dat de lichaamssappen uiteindelijk in het grondwater belanden. Dergelijke gezondheidswaarschuwingen zijn aan de gemeenschap niet besteed en de gemeente beseft maar al te goed dat het hardhandig afdwingen ervan tot een gigantisch conflict zal leiden. Dat men zich niets aantrekt van de gemeentelijke bezwaren blijkt wel wanneer men over de twee graven heen de huidige huisachtige constructie bouwt. Het op te richten bouwsel krijgt geen gesloten dak. Dit heeft te maken met de joodse leer dat wanneer een overleden persoon aanwezig in een ècht huis, de aanwezigen in dat huis dan onrein worden. Daarom bouwt men een ‘ohel’ (tent) met een open dak en dat lost het probleem op.

Ondertussen komt een jonge vrouw binnen met een strak gezicht. Ze pakt een steentje van de grond en ligt dit op het graf van in 1996 overleden rabbijn. Na die korte handeling verlaat ze de ruimte. Op joodse graven legt men geen bloemen neer, maar steentjes. In tegenstelling tot bloemen verwelken en vergaan deze nooit.

Tussen de steentjes zitten veel briefjes met daarop specifieke wensen. Net als in de Klaagmuur. Door de jaren heen is dit namelijk meer en meer een pelgrimsplek geworden en studenten aan de Torah-scholen komen hier wekelijks langs om te bidden, soms met tientallen tegelijk.
Op dit moment wordt er vooral in stilte gebeden. Mensen lopen in en uit, maar er is geen enkel onderling (oog)contact. Dit is duidelijk een privé aangelegenheid. Via de vrouwen ingang en uitgang verlaten we deze mini begraafplaats.
Een paar dagen later loop ik door Mahane Yehuda en ter hoogte van de hoofdingang van de Ger-beweging staan twee jonge mannen. Ze spreken Engels. Aan de ene kant bijzonder want mensen spreken hier zelden Engels, maar aan de andere kant verklaarbaar want de VS kent ook een zeer grote Ger-gemeenschap. Hun studiedag zit erop. Waar ik vandaan kom? Een standaard eerste vraag. “Ah, wellicht uit Amsterdam?”, vragen ze met gulle glimlach. Trots dat ze een plaats in Nederland kennen. Met klem ontken ik uit Amsterdam te komen, en ik probeer mijn walging aan het idee alleen al te onderdrukken. “Nee, ik kom uit Rotterdam”. Ze kijken elkaar vol vraagtekens aan: “Rotterdam? Nog nóóit van gehoord.”

Hun aandacht richt zich ondertussen vooral op mijn camera en op de vraag waarom ik hier ronddar. Ik vertel hen dat ik het verhaal wil vertellen van de Nachlaot en dus ook deze wijk Mahane Yehuda. De ogen glimmen acuut. “Wow. Dat is heel speciaal. Iemand die Mahane Yehuda kent! Dat gebouw hier is van de Ger-dynastie. Zeg je dat wat?” Op een zeer vanzelfsprekende, en subtiele manier geef ik aan dat ik het nodige over de Ger heb gelezen. “Ben je Joods”, vraagt de kleinere van de twee. De verwarring neemt zichtbaar verder toe als ze horen dat ik dat niet ben. ‘Wat brengt een niet-jood naar deze super joodse plek?’, zie je ze denken.
Om een extra schepje op al die verwarring te gooien vertel ik hen dat we een paar dagen geleden bij de twee graven zijn geweest in het rode-bakstenen gebouw. “Oh echt, geweldig”, zegt de grotere, “daar komen we nèt vandaan. Elke dag gaan we daar even langs. De meeste andere studenten ook. Mag ik de foto’s zien?” Uiteraard zou dat kunnen, echter ben ik vandaag met een maagdelijk geheugen kaartje op pad gegaan.

De kleinere is duidelijk verliefd op mijn Sony camera. Een vorm van diepe genegenheid die ik me goed kan indenken. “Wil je een foto van ons maken?” Die vraag zag ik even niet aankomen, omdat men hier doorgaans niets van camera’s moet hebben, laat staan foto’s maken. Het ‘no pictures please’ zit nog stevig tussen mijn oren. Maar deze vraag is simpel te beantwoorden. Ik positioneer ze keurig voor de ingang van het Ger-hoofdkwartier. Het resultaat vinden ze geweldig.
Helaas zijn ze in een ‘hurry’ en de vele vragen die ik nog heb zullen moeten blijven rusten. Als goede, oude bekenden nemen we afscheid. Terwijl ze vrolijk zwaaiend weglopen gaat boven een deur piepend open en komt een man al zwoegend met de nodige troep naar buiten. Met de lach nog op mijn gezicht kijk ik hem aan. Zijn retourblik herstelt de natuurlijke orde. Geen begin van een glimlach. Een wantrouwige blik is mijn deel. ‘Wegwezen hier’, vertellen zijn ogen. Het blijft wennen met die stemmingswisselingen hier.

Die twee totaal verschillende gezichten staan misschien wel symbool voor de huidige stand van zaken bij Ger gemeenschap. Die is namelijk inmiddels in twee kampen uiteengevallen. In 1996, na het overlijden van de inmiddels in Mahane Yehuda begraven rabbijn, gaat het mis. Zijn zoon Shaul Alter zou hem opvolgen, maar uiteindelijk werd het zijn neef Yaakov Aryeh. Die laatste is dat nog steeds. Vrij rap na die ‘passeer-actie’ ontstaat er een conflict tussen beide familieleden over de manier waarop de Torah bestudeerd moet worden. Nu zult u wellicht denken: ‘Prima toch, dan doe je die studie gewoon op twee manieren’.
Nou, daar denken beide heren totaal anders over. Torah-studie is voor hen namelijk niet zomaar iets, maar de absolute essentie des levens. Jarenlang liggen ze met elkaar overhoop en in 2019 is de maat vol: De gepasseerde Shaul besluit zich met zijn volgelingen af te splitsen van zijn neef en hij start zijn eigen beweging. Aryeh laat dat niet over zijn kant gaan, want er kan maar één iemand de enige echte zijn.

Beide kampen groeien uit tot elkaars gezworen vijanden. Men gunt elkaar geen blik meer waardig en er mag geen onderling contact zijn en al helemáál niet op amoureus gebied. Op zich is dat al triest genoeg, maar soms gaat het een stap verder. Wanneer op een shabbat avond volgelingen van Yaakov de synagoge verlaten, zien ze de volgelingen lopen van Shaul. Direct loopt de gewelddadig zaak uit de hand.
Hier is niemand die oproept om toch vooral te de-escaleren…. Stenen vliegen door de lucht, mensen worden bespogen of omver geduwd en auto’s vernield. Anderen krijgen zware klappen te verduren met gebroken kaken tot gevolg. Als een van de slachtoffers later wordt gevraagd of hij bekenden zag tussen de aanvallers, zegt hij: “Jazeker, twee van mijn neven herkende ik, en ze deden vrolijk mee.”

Ondertussen zult u wellicht denken dat al die blogs alleen maar over conflicten, tegenslag, strijd, de dood en verdeeldheid gaan. En ja, in essentie klopt dat eigenlijk wel. Maar de komende blogs zullen een ander beeld van Jeruzalem tonen. De markt, de shuk Mahane Yehuda, zorgt voor die sfeeromslag. Alle veranderingen in Jeruzalem zien we daar terug. tot en met vandaag. Echter, eerst gaan we terug naar het prille begin, met als hoofdspeler een Spaanse jood. De man kon toen niet weten dat zijn markt zou uitgroeien tot het symbool van Jeruzalem.